Blog
De ‘Republiek der Letteren’ rond 1900 in de ogen van Jan ten Brink: niet de gemeenschap van geleerden maar de wereld van literatuur
De term ‘republiek der letteren’ is in de afgelopen zes eeuwen regelmatig aan verandering onderhevig geweest. Sinds het begin van de negentiende eeuw lijkt de uitdrukking niet langer te verwijzen naar de wetenschappelijke gemeenschap van kennisuitwisseling zoals die in de 16e, 17e en 18e eeuw bestond, maar blijft het begrip voortbestaan om specifiek het domein van de literatuur aan te duiden: ‘letteren’ staat nu niet langer voor geleerdheid zoals in de vroegmoderne tijd, maar voor ‘literatuur’, dat wil zeggen romans, poëzie en theaterwerken. Dat wordt onder meer duidelijk uit een rubriek die tussen 1895 en 1901 pronkte op de voorpagina van De Telegraaf: ‘Uit de Republiek der Letteren’. Wekelijks besprak letterkundige Jan ten Brink (1834–1901) op zaterdag negentiende-eeuwse literatuur. Ten Brink was in die tijd hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden, een ambt dat hij bekleedde van 1884 tot zijn overlijden op 18 juli 1901. Hij was bovendien redacteur van enkele literaire bladen en een vooraanstaand lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, terwijl hij zelf ook nog ook romans en novellen schreef.[1]
Eerder al had Ten Brink op dezelfde plek een rubriek in De Telegraaf, waarin hij de roerige gebeurtenissen in Frankrijk van honderd jaar eerder beschreef. Het schrikbewind van de jakobijnen onder aanvoering van Robespierre stond centraal in ‘Parijs vóór honderd jaren’, dat verscheen tussen 26 mei en 14 september 1895. Per 21 september zou deze rubriek vervangen worden door ‘Uit de Republiek der Letteren’. De vraag die hij stelt aan het begin van de allereerste aflevering zou in verreweg de meeste van zijn columns beantwoord worden: “Wat hebben we zoo al gehad in de laatste vijftig jaren?” – waarbij het gaat om publicaties “wat Letteren betreft”.[2] Meteen wordt Ten Brinks grote voorliefde voor Charles Dickens duidelijk door de woorden waarmee hij de eerste bespreking besluit:
“Dickens was van 1840 tot 1850 een groot koning op letterkundig gebied. Hij is in bijna alle beschaafde Europeesche landen vertaald. Men noemde hem ‘l’inimitable Boz’ en dit bleef hij tot heden.”[3]
Van de 283 afleveringen van de rubriek wordt er in maar liefst 52 aandacht besteed aan Dickens, bijna 20% dus. Slechts vijf columns wijdt hij aan andere Engelse schrijvers. Het is duidelijk dat Dickens de Engelse idool is van Ten Brink, die er sowieso een canonieke kijk op nahield. Het aantal verschillende schrijvers dat hij bespreekt is gering: hij beperkt zich tot enkele grote namen, van wie de meeste afkomstig zijn uit Frankrijk. Zijn meest besproken Franse auteur is Gustave Flaubert, die in 34 columns aandacht krijgt. Émile Augier, Honoré de Balzac, George Sand en Emile Zola zijn namen die in iets mindere mate, maar wel regelmatig terugkeren. De Franse schrijvers en dichters zijn gezamenlijk goed voor meer dan de helft van de inhoud van de columns, 56%. Slechts één niet-West-Europese auteur heeft de eer om meermaals door Ten Brink besproken te worden: Fjodor Dostojewski, die de Russische literatuur representeert in Ten Brinks Republiek der Letteren. Naar Ten Brinks eigen landgenoten gaat relatief weinig aandacht uit: iets meer dan een tiende deel van de columns gaat over Nederlandse literatuur, waarvan bijna de helft beschouwend is, dus niet één werk of schrijver uitlicht. Zeven opeenvolgende columns wijdt hij bovendien aan de invloed van Duitsland op de Nederlandse literatuur tussen 1775 en 1800.
Maar wat is die door Ten Brink bedoelde Republiek der Letteren precies? In zijn teksten gebruikt hij verschillende termen die naar dit concept van een literaire wereld verwijzen. Hij spreekt onder meer over “de gezamenlijke voortbrenging der letterkundige kunst”[4], “de rangen der bekende letterkundigen”[5], “broeders in de kunst” en “het gemeenebest der Letteren”[6]. Het is niet helemaal duidelijk welke geografische en chronologische reikwijdte Ten Brink toekent aan dit ‘gemenebest’. In 1900 reflecteert hij expliciet over het begrip:
“Is de Republiek der Letteren eene wereldrepubliek? Bestaat zij uit eene samensmelting van vele groote en kleine republieken tot een cosmopolitisch geheel? Of bestaat zij uit eene unie van republieken, die ieder afzonderlijk hare eigenaardige nationaliteit bezitten?”[7]
Volgens Ten Brink ligt het antwoord in het midden. Hij kent de literaire wereld een inherent kosmopolitisch karakter toe, maar van een homogene samensmelting is geen sprake, zo blijkt uit het vervolg van zijn tekst:
“Wereldrepubliek te worden zou voor het gemeenebest der Letteren alleen mogelijk zijn, zoo alle literaire kunstenaars besloten om in ééne levende taal te schrijven. (…) Daar van zoodanig besluit misschien zelfs in de verste toekomst niets zal kunnen komen, zullen de genoemde letterkundige artiesten wel voortgaan te schrijven in hun eigen taal. (…) Toch zal in de groote Republiek der Letteren een zekere cosmopolitische geest heersen, omdat ieder letterkundig kunstenaar zeer gaarne geniet van het kunstwerk zijner uitheemsche broeders.”[8]
Ten Brink benadrukt het transnationale karakter van de Republiek der Letteren: in welke taal je ook schrijft, er is intrinsieke belangstelling voor literatuur in andere talen. Ten Brink kent veel belang toe aan vertalers, die in grote mate bepalen wat er gelezen wordt in een land en hoeveel beïnvloeding er over landsgrenzen kan plaatsvinden. Want in een grote mate van kruisbestuiving onder schrijvers en dichters onderscheidt de letterkundige kunst zich juist van de schilderkunst, volgens Ten Brink. In verschillende biografische besprekingen van schrijvers beschrijft Ten Brink hoe ze elkaars werk vertaalden, elkaar ontmoetten of bevriend waren: twaalf columns wijdt hij zelfs aan de invloed van Dickens op Dostojewski. En ook – of misschien juist – Nederlandse schrijvers zochten inspiratie over de grens, bij gebrek aan inspiratie in eigen land:
“Dat onze groote oorspronkelijke kunstenaars ieder langs uitheemschen weg tot hunne letterkundige rijpheid komen, is voor niemand een geheim. Doch dit is het lot van den litterairen kunstenaar – van den kouden grond kunnen we het hier niet hebben.”[9]
Er is kortom sprake van een levendige transnationale uitwisseling in de Republiek der Letteren. De invloed van andere talen gaat terug tot de Oude Grieken, schrijft Ten Brink. Molière en Shakespeare werden er door geïnspireerd, al lijkt het Franse toneel bevattelijker voor invloed van buitenaf dan de Engelse toneelschrijvers zoals John Ford en Ben Johnson. Ook het Spaanse drama ziet hij als ‘nationalistischer’ dan het Franse.
Kijkend naar de manier waarop Ten Brink de term ‘Republiek der Letteren’ gebruikt, vallen twee zaken op. Ten eerste projecteert Ten Brink zijn idee van de Republiek der Letteren als een letterkundig domein terug op de vroegmoderne tijd. De term duidde voor hem niet de geleerde wereld aan, maar die van dichters en schrijvers. Hij geeft geen blijk van enig bewustzijn over het inherente wetenschappelijke en geleerde karakter van de vroegmoderne Republiek der Letteren. Met terugwerkende kracht doopt hij op die manier de respublica literaria om tot een wereld van gedichten en toneelstukken.
Ten tweede valt op dat ‘literaire invloed’ eigenlijk de enige vorm van ‘connectie’ is die Ten Brink benoemt/signaleert. De vroegmoderne respublica literaria is voor hem vooral een wereld van literaire teksten. Hij beschouwt het niet als een sociaal netwerk van mensen die een gemeenschap vormen omdat ze bepaalde deugden uitdragen, zoals het appèl om kennis uit te wisselen ten dienste van het gemeenschappelijke goed, wederkerigheid te betrachten in briefverkeer, of te accepteren dat anderen er politiek en religieus andere ideeën op nahouden. In de vroegmoderne Republiek der Letteren wordt het discours bepaald door het prijzen van elkaars talenten en bijdragen – voor Ten Brink daarentegen is de Republiek der Letteren in de eerste plaats een aanduiding van de literatuur als een domein, niet van een sociale wereld van met elkaar communicerende of op elkaar reagerende auteurs.
Ten Brink geeft dus een totaal andere invulling aan het begrip ‘Republiek der Letteren’. Onder die constante en herkenbare term gaat een veranderd concept schuil: niet langer een Europese sociale wereld van geleerden, boekverkopers, studenten, academies, universiteiten en tijdschriften die tot doel hebben om wetenschappelijke kennis te accumuleren of elkaars ideeën te betwisten, maar een wereld van romans, gedichten en toneelstukkendie in de eerste plaats draait om de teksten. Een dubbele verandering dus ten opzichte van de situatie honderd jaar eerder: een ontologische wijziging van mensen naar werken, en een verlegging van het domein van wetenschap naar literatuur. Hoewel in het Interbellum weer teruggegrepen zou worden op de sociale en ethische voorbeelden van de Republiek der Letteren als een verzameling tolerante schrijvers die met brieven en tijdschriften hun ideeën en teksten deelden, zouden de ‘letteren’ blijven geassocieerd worden met gedichten, romans en toneel.
[1] http://www.historici.nl/retroboeken/nnbw/#source=3&page=92&size=800&accessor=accessor_index
[2] ‘Uit de Republiek der Letteren’, De Telegraaf, 21 september 1895.
[3] Ibidem.
[4] ‘Uit de Republiek der Letteren’, De Telegraaf, 6 juli 1901.
[5] ‘Uit de Republiek der Letteren’, De Telegraaf, 16 december 1899.
[6] ‘Uit de Republiek der Letteren’, De Telegraaf, 17 maart 1900.
[7] Ibidem.
[8] Ibidem.
[9] ‘Uit de Republiek der Letteren’, De Telegraaf, 6 juli 1901.
You must be logged in to post a comment.